DE NOTELAARS. De notelaars, ze nijgen Vol zilver en vol goud; Ze zwichten en ze zwijgen Ze worden stilaan oud. Nu staan ze daar, verwilderd, Met leemten allerlei, Maar schooner nog geschilderd Dan midden in den Mei. Nu staan ze daar, en zwijgen, Geknakt, geknord, geknuit, En slaan hun bruine twijgen Als armen om hen uit. Een zijdeweefsel, wuiven Hun blaren om hen heen; En schijveren en schuiven En tuimelen beneen. Daar liggen zij, al geluw, Al lijze, lijze, los, Gepolkt in hunne peluw Van muntegeurend mos. De notelaars, ze nijgen, De notelaars zijn oud; De kruidekens nu krijgen Hun zilver en hun goud. 29 Echo's, Gent (A. Siffer) 1900, 131 p. 88 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 98 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 103 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.